Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7540

Datum uitspraak2003-09-29
Datum gepubliceerd2003-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304598/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Utrecht het bestemmingsplan “Galgenwaard” vastgesteld.


Uitspraak

200304598/2. Datum uitspraak: 29 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster, gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Utrecht het bestemmingsplan “Galgenwaard” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 mei 2003, nummer 2003REG000888i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 11 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2003, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, mr. H.J.P. Maas en [gemachtigde], beiden werkzaam bij verzoekster, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. P.J.M. Verlaan, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Utrecht, vertegenwoordigd door mr. R.M. Meijer, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Dieperink, advocaat te Amsterdam. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het plan voorziet in een uitbreiding van het stadion Galgenwaard met 11.000 zitplaatsen, een sporthal, een kantorencomplex met een kantooroppervlak van 30.000 m2 en een woontoren met 83 wooneenheden. 2.3. Verzoekster kan zich niet verenigen met de goedkeuring van de bestemmingen “Gemengde doeleinden (Gd)”, “Kantoren 2 (K2)” en “Kantoren 3 (K3)” en “Woondoeleiden (W)” en heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit ten aanzien van deze plandelen te schorsen. Verzoekster voert aan dat deze plandelen onaanvaardbare bebouwingsmogelijkheden bieden die ten koste zullen gaan van de huidige parkeermogelijkheden die ter beschikking staan voor haar bedrijf. Het onderhavige plan biedt naar de mening van verzoekster onvoldoende parkeergelegenheid en zij vreest een onaanvaardbare parkeer- en verkeersdrukte die ten nadele strekt van haar werknemers en klanten. Voorts voert verzoekster aan dat de in het plan voorziene activiteiten m.e.r.-plichtig zijn althans m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Verzoekster stelt dat met de uitbreiding van het stadion sprake is van een recreatieve voorziening die naar verwachting meer dan 500.000 bezoekers extra per jaar zal aantrekken. Daarnaast stelt verzoekster dat het plan ten onrechte niet is gekwalificeerd als een stadsproject. 2.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter niet aannemelijk dat de bouwmogelijkheden in dit plan ten opzichte van het vorige plan voor recreatieve voorzieningen een uitbreiding met meer dan 500.000 bezoekers per jaar tot gevolg heeft, waardoor een m.e.r.-plicht zou bestaan. Blijkens het verhandelde ter zitting is bij de inschatting van de toename van het aantal bezoekers op goede gronden uitgegaan van een uitbreiding met 11.000 zitplaatsen, omdat met dit aantal zitplaatsen reeds maximaal gebruik is gemaakt van de mogelijkheden in het bestemmingsplan. Verder is niet gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met het aantal bezoekers van de te bouwen sporthal. Daargelaten of de in het plan voorziene activiteiten zijn aan te merken als stadsproject, ziet de Voorzitter gelet op de oppervlakte van het plangebied en de in het plan voorziene bedrijfsvloeroppervlakte geen aanleiding voor het oordeel dat er een m.e.r.-beoordelingsplicht zou bestaan. 2.5. Verzoekster beschikt nu over 60 parkeerplaatsen voor haar bezoekers en 200 parkeerplaatsen voor haar werknemers. Het plan voorziet in totaal in 1474 parkeerplaatsen, waarvan 60 parkeerplaatsen op maaiveldniveau en de overige in een (ondergrondse) parkeergarage. Blijkens de stukken zijn hiervan 18 parkeerplaatsen op maaiveldniveau voor bezoekers van verzoekster en 80 parkeerplaatsen in de parkeergarage voor de werknemers van verzoekster beschikbaar. De gemeenteraad en verweerder zijn bij de beoordeling van het aantal benodigde parkeerplaatsen binnen het plangebied ervan uitgegaan dat het gebied volgens het locatiebeleid moet worden aangemerkt als een B-locatie en hebben de daarbij behorende parkeernormen toegepast. De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat dit locatiebeleid onredelijk is en dat een onjuiste toepassing is gegeven aan dit locatiebeleid. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeergelegenheid voorziet. De omstandigheid dat verzoekster tot nu toe beschikte over meer parkeergelegenheid maakt dit niet anders. Ten aanzien van de hiervoor genoemde 60 beschikbare parkeerplaatsen merkt de Voorzitter op dat blijkens de stukken deze al sinds de aanleg liggen in openbaar gebied en derhalve ter beschikking staan voor een ieder. De omstandigheid dat deze mogelijk op kosten van verzoekster zijn aangelegd doet hieraan niet af. Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat zij verplicht wordt voor het gebruik van de parkeerplaatsen te betalen, overweegt de Voorzitter dat dit niet in het plan is voorzien. Voorts neemt de Voorzitter in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de continuering van de huidige parkeercapaciteit voor verzoekster is verzekerd in een overeenkomst met [partij], uitvoerder van het plan. 2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter onvoldoende aanknopingspunten om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe dient te worden afgewezen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Soede Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2003 270-377.